Hongerwinter in West-Friesland

Dit artikel schreef ik in het jaarboek 2005 van de historische vereniging Oud Stede Broec

In De Streek weinig concrete herinneringen aan ‘vrij zachte winter’

Honger, koude en vindingrijkheid 1944-1945

Terwijl een deel van Zuid-Nederland al door de geallieerde troepen was bevrijd, leed het nog door Duitsland bezette West-Nederland in de winter van 1944-1945 honger. De Spoorwegen hadden hun verzet tegen de Duitse bezetters in september 1944 hard gemaakt door in staking te gaan. Maar dat trof de Nederlandse burgers meer dan de Duitsers. Voor de Duitsers vitaal treinverkeer kon blijven bestaan door de inzet van 4500 man van de Duitse spoorwegen. Andere vervoermiddelen zoals auto’s, vrachtauto’s, fietsen en binnenschepen namen de Duitsers in beslag. En alsof dat niet genoeg was, verboden zij aanvoer uit het oosten en noorden van het land van graan en aardappelen. Uithongering van het westen zou de spoorwegstaking wel breken, dachten zij. Toen dat niet lukte, werd op 8 november dat vervoerverbod opgeheven. Maar hoeveel vervoer is nog mogelijk als er bijna geen vervoermiddelen meer zijn en bovendien de winter uitbreekt? Behalve dat geen levensmiddelen werden aangevoerd, kwamen er ook geen steenkolen uit Zuid-Limburg. Voor de huishoudens werden gas en electriciteit afgesloten.

Duisternis
Geen eten, geen brandstof. Hoe blijf je in leven? Op het platteland ging het nog wel. Daar was altijd nog wel wat voedsel te krijgen, zij het voor velen tenslotte alleen nog in de gaarkeukens. En om de kachel te kunnen laten branden, kapte je bomen, ook al had de bezetter dat verboden. Geen electriciteit, geen gas, geen licht. Toch nog enige verlichting door kaarsen, olielampen en schamele lampjes die tot leven gebracht werden door de dynamo van een fiets. Op straat heerste volledige duisternis. De openbare verlichting werkte niet en de ramen van de huizen moesten zo door lappen stof, zwart papier of ander materiaal verduisterd worden dat geen streepje licht uit het armzalige oliepitje of het zielige lampje naar buiten kon. De mensen mochten ’s avonds na acht uur trouwens niet eens meer de straat op.

Scholen dicht
En wat zag je in de Streek overdag op straat? Weinig tot niets. Waar middenstanders nauwelijks voorraden hebben, venten ze niet. Auto’s, fietsen? Vergeet het maar. Duitsers hielden razzia’s om de betere fietsen mee te kunnen pikken. Veel scholen hielden bij gebrek aan brandstof de deuren gesloten. In de katholieke jongensschool in Bovenkarspel bijvoorbeeld werden in de laatste vier maanden van 1944 geen lessen gegeven. Van januari tot april 1945 draaide de school op halve kracht. In mijn rapport staan voor die periode alleen cijfers voor lezen, schrijven, taal en rekenen. En natuurlijk voor gedrag en vlijt.  De mulo St. Aloysius in Hoorn had haar gebouw Onder de Boompjes af moeten staan aan de Duitsers. Voor zover mogelijk werd zo nu en dan les gegeven in een aftands schoolgebouw aan het Nieuwe Noord. Leerlingen in dat schooljaar waren onder anderen Piet Baas, Truus Bimmerman, zus en broer Afra en Tonnie Bosman, Cor Brandsen, Martha Buijsman, Tinie Coppens, de tweeling Jaap en Vok Deen, zus en broer Jopie en Jan Koomen, Joop Neefjes, Gerard Nieuweboer, Jos Schrijnder en Frits Weel, allen  uit Grootebroek; Arie Bakker, Simon de Boer, Corrie Boon, Jan Broersen, de broers Frans en Theo Ettema, Daan Heiting (evacué uit Den Helder), de broers Herman en Klaas Jonkman, Ans Leroi, Trien Oud, Arie Schaap, Annie Visser, Marie Visser, Gré Visser, Simon van Wonderen uit Bovenkarspel; Wim Botman, Minicus Deen, Jaap Hoogland, Lies Karel, Annie Ruiter, Dirk Schipper, Dorus Steltenpool, Jaap Steltenpool uit Broekerhaven; Gonny Groot, Monica Jong, Corrie Kreuk, Nico Vriend uit Lutjebroek. Al die Strekers waren in dat schooljaar bijna vaker thuis dan op school. Want hoe moest je in Hoorn komen?  In november 1944 was de mulo door gebrek aan brandstof maar halve dagen open. En tussen 11 december en 5 maart werd om dezelfde reden helemaal geen les gegeven. 

Suikerbieten, tulpenbollen
Naarmate de winter vorderde werd het drukker in de straten van De Streek. Steeds meer mensen uit Amsterdam en andere plaatsen kwamen met handkarren, bakfietsen, kinderwagens, wandelwagentjes en in elkaar geknutselde andere karretjes, aftandse fietsen op houten banden op zoek naar eten. Ze liepen vele tientallen kilometers, vaak armoedig gekleed, al bijna uitgehongerd, ruilden vaak kostbare bezittingen, soms zelfs hun trouwring, tegen wat voedsel. Daarin konden ze niet kieskeurig zijn. Van oktober 1944 af leefden de mensen in Amsterdam immers gemiddeld van een brood en een kilo aardappelen per persoon, per week. In november werden er de eerste gaarkeukens geopend. Mensen stonden vaak uren in de rij voor een halve liter soep. Later hadden ook de gaarkeukens niets meer. Voor wie op voedseltocht was, waren daarom zelfs suikerbieten en tulpenbollen welkom. Tenslotte probeerden ze zoveel op te laden dat ze nog wat over konden houden voor de familieleden die thuis waren gebleven. Om nog een idee te geven van de nood in het westen van Nederland, en daar horen behalve Amsterdam, natuurlijk ook  Rotterdam, Den Haag en Utrecht bij: zeker twintigduizend mensen stierven de hongerdood, tienduizenden leden aan hongeroedeem.

Honger 1944-1945

Radio’s onder heiligenbeeld
West-Nederland was een rampgebied geworden. Daar merkten de inwoners van Lutjebroek, Grootebroek, Bovenkarspel en Broekerhaven, vergeleken met de steden, nauwelijks iets van. Natuurlijk was er gebrek aan brandstof. Als je al niet dicht bij huis terecht kon, liep je kilometers om een boom te bemachtigen. Wie dicht in de buurt van een nog met electriciteit gezegende bakkerij woonde, kon klandestien stroom aftappen door de eigen electriciteitsmeter onklaar te maken. Daar was een handigheidje voor nodig, maar in tijden van nood is de mens vindingrijk. Er gebeurde van alles, ook direct onder het oog van de Duitsers. De mensen mochten geen radio bezitten, omdat die hen in staat zou stellen te luisteren naar Radio Oranje, de stem van strijdend Nederland uit Londen. Toon Bertrand in Bovenkarspel had een winkel in radio’s. Hij mocht ze niet verkopen, maar waar moest hij ze laten?  Paul Buysman, handel in boeken en religieuze artikelen, bood de helpende hand. In het holst van de nacht zette hij een stel radio’s van Bertrand in zijn etalage. Hij legde er doeken overheen om ze aan het gezicht te onttrekken en bovenop elke radio stond een heiligenbeeld. Daar hadden de Duitsers eerbied voor. 

Snee brood met olie
De 79-jarige Meindert Deen, destijds Broekerhavenweg 202, vertelt dat de hongerwinter een kwestie van overleven was. “Maar achteraf zaten we hier in West-Friesland in een goeie hoek. Ik herinner me dat we bij Mazereeuw in het Westeind van Enkhuizen uit zaad olie draaiden. Je hield dan je kale snee brood onder het oliekraantje en zo kreeg je toch nog wat op je brood. Lekker was het niet, maar wel gezond.” Meindert vertelt hoe in de oorlogsjaren de schepen in het IJsselmeer en de treinen steeds door de Engelsen beschoten werden. “Daardoor konden we niet van onze bloemkool afkomen. Mijn zwager Jo Laagland die in Den Helder in een woonark woonde, moest weg van de Duitsers en verhuisde naar de Molenvaart in Breezand. Hij wist wel hoe we daar de bloemkool konden verkopen. Met m’n broer Jaap (je weet wel dat ze die de Ford noemden) ben ik kloetend met de schuit vol kortgekapte bloemkolen naar Breezand gevaren. De reis duurde anderhalve dag, ook omdat we op de Vliet en het Amstelmeer de kant moesten houden, omdat we de diepte van het water niet kenden. Op de terugreis was de wind noord-west. ’s Morgens om zeven uur staken we het zeil op en ’s avonds om zes uur waren we terug in Broekerhaven, met aan boord ook tarwe van een boer uit de Wieringermeer.”

Betalen met briketten
Ofschoon het platteland er beter aan toe was dan de steden, toch was het voedsel er soms zo schaars, dat van allerlei bedacht moest worden om dagelijks eten op tafel te krijgen. Zo ging kolenboer Piet Jong uit Lutjebroek, vader van tien kinderen, eens met vier van z’n kinderen in de bakfiets naar de Wieringermeer, om er aren te lezen. Dat wil zeggen, op het tarweveld zoeken naar aren die bij het oogsten waren blijven liggen. Die mocht je voor niks meenemen. Ook voor mais en groene erwten die op het land waren achtergebleven, behoefde je niet te betalen. Dochter Moniek (Moon) herinnert zich nog goed hoe van al dat spul een stamppot werd gemaakt.  Ze gruwt er nog van. Piet Jong had het principe dat het Sint Nicolaas-gesticht (zieken- en bejaardenhuis) en de kerk nooit zonder brandstof mochten zitten. Daar reserveerde hij zware briketten voor, die onder de bedstee verstopt werden. Piet vond het ook ongepast brandstof te ruilen voor voedsel. Toen zijn vrouw hem op andere gedachten had gebracht, konden de kinderen elke week twee liter melk halen. Een zus van Moniek had verkering en kocht slaapkamermeubels. De koop kon alleen doorgaan als ze  er vierhonderd kleine briketten bij deed. “Vader mocht het niet weten. Ik was zestien jaar en ging elke week met 25 briketten in de aktetas naar de meubelwinkel. We hebben het vader nooit verteld.”

Samenwerkende bakkers
De 77-jarige Arie Vlaming in Amsterdam, telg van de bekende bakkersfamilie, vertelt hoe in de hongerwinter de zeven bakkers van Grootebroek allen hun brood bakten bij bakker Coppens, die als enige nog een oven had die met hout gestookt werd. Samen rooiden ze bomen, ze zaagden ze, lieten het hout drogen en hadden daardoor de brandstof voor de bakkerij. “Dat was geen dagelijks werk, want meel was er nauwelijks. Om toch te kunnen bakken werd meel gemengd met gemalen tulpenbollen, gerst en mais.” De zeven bakkers waren Atsma, Hagtingius, Coppens, Vlaming, Buisman, Rood en Deen. Tuinders konden nog wel eens een extra brood bemachtigen. Ze teelden behalve tabak, erwten en bonen, ook tarwe. Die maalden ze in een koffiemolen. Het meel ging naar de bakker die er een lekker broodje van maakte. Voor koekjes deden de tuinders er nog boter en suiker bij.

‘Wonderkacheltje’
Trudie Kokshoorn-Schaper, dochter van Sijvert Schaper-Rood uit Grootebroek, heeft wat herinneringen op papier gezet. Ze schrijft over nichtjes uit Blokker die een kapperszaak hadden en met de permanentmachine achter op de fiets naar mensen gingen die dicht bij de bakker of de molenaar woonden, want die hadden stroom die afgetapt kon worden.  ‘We hadden een ‘wonderkacheltje’ boven op de gewone kachel. Met hele kleine houtjes en stokjes kon je dan toch koken. Een jampotje met olie en een pit gaf  ’s avonds verlichting. Ik had een fiets met houten banden. Toen ik een keer remde, kwam de handrem precies in de las terecht. De houten band viel uit elkaar. Van al die mensen die om eten kwamen vragen, herinner ik me een vrouw achter een handkar. Het bloed stroomde langs haar benen. Ik dacht dat ze dood zou gaan, maar ze zal waarschijnlijk ongesteld zijn geweest. We hadden een varken. Dat werd geslacht in het ‘stookhok’ van de kassen waar mijn vader tulpen in trok. Het vlees werd gebraden en in weckflessen bewaard, of het werd gezouten.’

Tarwe was goud waard
Ze woont in het Noorderlandhuis in Hoogkarspel, Stien Dekker-Groen, de bijna 86-jarige weduwe van Jan Dekker, vertegenwoordiger in landbouwmachines van Van Dok Enkhuizen, maar meer bekend als succesvol Elfstedenrijder. Ze trouwden in 1940 en vierden de bruiloft in de werkplaats van bierbottelarij Groen, het ouderlijk huis van Stien op ‘het hoek van padje’. Eerst woonden Stien en Jan in de Schaperstraat in Grootebroek, later in de Raadhuislaan. Stien vertelt dat haar man Jan en zijn vriend Henk Knol in de oorlog een stuk land huurden in de Wieringermeer. Ze gingen er elke dag op de fiets naar toe, ze zwaaiden vriendelijk naar Duitse soldaten die wacht liepen en die groetten beleefd terug. De mannen teelden tarwe en kwamen daar de oorlog mee door. Met koolzaden uit de Wieringermeer gingen ze naar smid Dirk Windt die er olie uit perste. “En zo konden we bakken en braden. Een probleem was hoe je aan brandstof kon komen. Jan en Henk gingen eens met de schuit houten palen halen die langs het spoor stonden. Ze zaten met krammen vast en waren moeilijk los te wrikken. Toen ze er een stel hadden, kwam de maan op. Henk gooide de palen achter zijn huis op een eilandje. Steeds als hij daar bezig was, kwam een vrouwtje die ook achter woonde, kijken. Na de oorlog hoorden Jan en Henk dat de vrouw twee joodse onderduikers had gehad. Als de mannen dat geweten hadden, zouden ze haar zeker geholpen hebben. Tarwe was in de hongerwinter goud waard. In een van m’n zuster geleende kinderwagen ging ik die soms ruilen voor boter of melk. Toen ik daar eens mee terug liep, kwam er een Duitser. Ik boog me over de kinderwagen en zei ‘stil maar lieverd, we zijn zo thuis.’ We hielden ook twee varkens, klandestien. De een wilde niet groeien, toen de ander was vetgemest kwam een jongen van slager Wever het beest slachten in onze bijkeuken. Het vlees deelden we met Henk Knol, zoals Jan in de oorlog alles met Henk samen deed.”        

Hutspot uit gaarkeuken
De gaarkeuken van de gemeente Bovenkarspel was ondergebracht in de bakkerij van Jan Kager aan de Broekerhavenweg. Zoon Cor (73 jaar) herinnert er zich nog heel wat bijzonderheden van. “Op last van de burgemeester mocht onze bakkerij open blijven, als we die ook als gaarkeuken zouden gebruiken. We kregen daardoor electriciteit, ook door de technische inbreng van Piet Schiphouwer. Smid Lieuwe van der Pal had grote rechthoekige bakken gemaakt, die we met de geschilde aardappelen in de oven schoven. De mensen kwamen met hun eigen aardappelen in een emmer of in pannen.Van velen haalde melkboer Leendert de Pater met z’n melk-bakfiets de aardappelen op. Ieder kreeg een hoeveelheid hutspot, met wortelen en uien, naar de mate waarin hij aardappelen had ingeleverd. De wortelen en uien kwamen van de veiling, daar zorgde de gemeente voor. Wie geen aardappelen had, kreeg ze van de gemeente. Wij moesten ze schillen. Dirk Smit junior uit de Bakkerstraat hielp daar bij. Z’n broer Jaap en Trien Elders, zuster van Niek Elders de kruidenier, hielpen mijn vader met het koken van het eten. Trien sneed ook het spek dat via de gemeente geleverd was. M’n moeder deelde de hutspot uit. Soms kwamen mensen die op voedseltocht waren, vragen of we nog wat voor hen hadden. Als ze  hun bonnenkaart inleverden, kregen ze hutspot in een pannetje. De kaart kregen ze terug als ze het pannetje terugbrachten. Als de hutspot klaar was en de oven nog warm, kon m’n vader weer brood bakken. De mensen brachten zelf meel en op de hoeveelheid ingebrachte meel kregen ze brood. Ze hoefden niets te betalen. Later was niets meer mogelijk. Dan moest er brood komen van de broodfabriek in Enkhuizen. ’s Ochtends voor schooltijd ging ik die met de handwagen halen.” 

Vrij zachte winter
De hongerwinter roept bij velen bijna geen concrete herinneringen op. Ieder die oud genoeg is  om die winter te hebben beleefd,  spreekt over ontberingen, over honger, gebrek aan kolen, aan hout, geen electriciteit, geen gas, lege winkels. En etalages vol met speelgoed en huishoudelijke spullen die werden aangeboden in ruil voor een paar kilo bruine bonen, een mud aardappelen, tien pond grauwe erwten of anders etenswaren. Ook in de toenmalige gemeenten Bovenkarspel en Grootebroek.Velen zeggen dat het ook een strenge winter was. Maar dat klopt niet. Volgens het KNMI en weerkundigen van ander pluimage, was het zelfs een vrij zachte winter. Half december 1944 zette de winter in, hongerend Nederland beleefde een witte Kerst, van 9 tot 30 januari was het onvervalst winters met nu en dan een fikse sneeuwval. Maar februari was bijzonder zacht en dat leverde voor de hele winter de kwalificatie ‘vrij zacht’ op.


WIM KLAASSEN

Bronnen:
Absentieboek 1944-1945 r.k. Mulo St. Aloysius Hoorn
Het Parool, illegaal verzetsblad, opgericht op 10 februari 1941.
‘Bar en boos’, zeven eeuwen winterweer in de Lage Landen, drs. J. Buisman
‘Geen bleekveldje’, Wim Klaassen